Maatstaven klaagschrift tegen beslag
Het indienen van een klaagschrift vereist de nodige juridische kennis. Afhankelijk van het soort beslag dat is gelegd en de persoon van de klager, geldt een andere maatstaf. Zo bestaat er een beslag met het oog op de waarheidsvinding, maar ook om conservatoir beslag te leggen. Qua persoon van de klager kan de verdachte zelf om teruggave van het in beslag genomen voorwerp vragen, maar ook een derde. Het is belangrijk dat de verschillende maatstaven goed worden onderscheiden en ook in het klaagschrift de juiste maatstaf wordt genoemd.
Verdachte – beslag 94 Sv (waarheidsvinding)
Bij de behandeling van het door of namens de klager ingediende klaagschrift dient de rechter de rechter te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd (vgl. o.a. HR 25 september 2001, LJN AD5966, NJ 2002, 109).
Hierbij heeft te gelden dat het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich onder meer tegen de teruggave verzet indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer zal bevelen.
Verdachte – beslag 94a Sv (conservatoir beslag)
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken of:
a) er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
b) of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen (vgl. Vgl. HR 21 september 1999, LJN ZD1907, NJ 2000, 161, HR 25 maart 2003, LJN AF3850, HR 6 maart 2007, AZ6174 en HR 15 januari 2008, LJN BB9890, NJ 2008, 63).
Derde – beslag 94 Sv (waarheidsvinding)
Bij de beoordeling van een klaagschrift ingediend namens een derde – als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht – die stelt eigenaar te zijn, gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94 Sv dient de rechter te onderzoeken of:
(a) het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen,
(b) zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt (vgl. HR NJ 1998, 575)
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt (Hoge Raad 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654). Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen (Vgl. HR 1 september 2009, LJN BI4701, NJ 2009, 408) – ook in een zaak betreffende een ander dan de klager (Vgl. HR 20 maart 2001, LJN ZD2496) – of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, (Vgl. HR 10 maart 2009, LJN BG9151, NJ 2009, 149) al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art. 552f Sv. (Vgl. HR 14 maart 2006, LJN AV0335).
Deze maatstaf is vergelijkbaar met die van “de verdachte – 94 Sv” met het enige verschil dat buiten twijfel staat dat de derde als eigenaar van de voorwerpen moet worden aangemerkt. De uitwerking vertoont echter grotere verschillen nu de mogelijkheden voor verbeurdverklaring van voorwerpen van derden beperkter zijn.
Bij een derde bestaat alleen grond voor verbeurdverklaring voor zover die bekend is het bestaan van een zekere relatie tussen het voorwerp en het strafbare feit. De derde moet dus bekend zijn dat de in beslag genomen voorwerpen door middel van het strafbare feit zijn verkregen, of dat de voorwerpen zijn gebruikt bij het begaan of voorbereiden van strafbare feiten, of dat de voorwerpen gebruikt zijn ter belemmering van de opsporing van die feiten of dat ze zijn vervaardigd of bestemd tot het begaan van het misdrijf.
Derde – Beslag 94a Sv (conservatoir beslag)
Indien een derde – als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht – die stelt eigenaar te zijn, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend, dient de rechter als maatstaf aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klager als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt en daarvan in zijn beslissing blijk te geven( Vgl. HR 31 maart 1998, LJN ZD1166, NJ 1998, 575 en HR 13 oktober 2009, LJN BJ2785).
Indien de klager als eigenaar wordt aangemerkt, zal de rechter tevens moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven of zich de situatie van art. 94a, derde of vierde lid, Sv voordoet.
( Vgl. HR 5 juli 2005, LJN AT2970, HR 12 juni 2007, LJN BA2565, NJ 2007, 348, HR 18 december 2007, LJN BB6219 en HR 19 februari 2008, LJN BA7674).
Artikel 94a derde lid Sv ziet op de zogenaamde schijnconstructie, waarbij er voldoende aanwijzingen moeten bestaan dat de in beslag genomen voorwerpen in handen van de derde zijn gesteld om de uitwinning ervan te bemoeilijken of verhinderen. Het gaat dus om een soort van paulianeus handelen, waarbij tevens moet worden vastgesteld dat de derde de misdadige afkomst van die voorwerpen kende of redelijkerwijs moest vermoeden.
Artikel 94a vierde lid Sv ziet op het geval dat conservatoir beslag wordt gelegd op andere voorwerpen omdat de derde de in lid 3 genoemde voorwerpen, die visie van de Officier van Justitie – onmiddellijk of middellijk van een misdrijf afkomstig zouden zijn, heeft weggemaakt.